Vrijdagochtend half zeven. De wekker gaat. John kijkt me aan. “Hoe voel jij je?” “Het gaat.” “En jij?” Snotverkouden.” “Gaan we dan? De vraag blijft een beetje tussen ons in hangen. Met pijn en moeite stappen we uit bed. Hier in Tual blijven, hebben we allebei geen zin in. We zijn hier bijna een week. We willen meer zien. Geld is gepind. Boodschappen gedaan. We zijn klaar om weg te gaan.
We hebben zo ongeveer alle hoogtepunten van het eiland Kei Kecil gezien. Zoetwatergrotten met prachtig blauw water. De een heilig en voor drinkwater. De ander om heerlijk in te zwemmen. Zo druk als de stad Tual is, zo rustig is het platteland. Elk dorp waar we doorheen rijden, is versierd met gekleurde banners langs de weg. Een overblijfsel van de festiviteiten rondom de onafhankelijkheidsdag.
Hier en daar zien we stukjes van het gewone leven. Kinderen dragen een schooluniform. De was gebeurt met de hand en hangt letterlijk overal te drogen. Aan een lijn, op het dak en over struiken. Als we onderweg in een dorpje stoppen, spreekt een dame op leeftijd ons aan. Ze blijft maar tegen me praten. Steeds herhaalt ze haar woorden en blijft maar naar mij wijzen. Ik doe mijn uiterste best om haar te begrijpen. Dan herken ik er een naam in. Een Nederlands klinkende voornaam. ‘Petronella.’ Al die tijd probeerde ze me duidelijk te maken dat ze familie in Nederland heeft door haar naam te zeggen. Ze had namelijk gehoord dat we daar vandaan komen. Nieuwtjes verspreiden zich blijkbaar snel. Ik stap de auto uit om haar te ontmoeten en geef haar een hand. Ze grijpt me met beiden handen vast.
Ze verwelkomt ons of we verloren gewaande familieleden zijn. Ze heeft het over opa en oma en nodigt ons uit in haar rumah, haar huis. Eenmaal binnen wijst ze naar twee foto’s. “Opa en oma,” zegt ze. Een statige dame en heer kijken ons streng aan. Ze woonden in Belanda maar leven inmiddels niet meer. Een grote zwart-witfoto toont een grote groepsfoto bij een enorm huis met een veranda met grote zuilen. Een foto met een oude geschiedenis. Mijn Indonesisch is helaas niet goed genoeg om een echt gesprek te voeren. Talloze keren gaan we met de hele familie in het huis op de foto. De dame blijft zich aan me vastklampen. Het valt niet mee om afscheid te nemen. Ze laat me niet gaan zonder me twee zoenen op mijn wangen te geven. Kinderen staan in de rij voor een hand en een high 5. Het is een vreemde en tegelijkertijd een bijzonder warme ontmoeting.
Na het ontbijt is het besluit genomen. We vertrekken. Wind, zon en zeilen. Een betere beschrijving van de dag is er niet. Aangenaam zeilen we de vaargeul van Tual uit. We gaan ruim vijf knopen. Met deze snelheid komen we ruim voor de avond valt aan op onze bestemming. Alle condities zijn goed behalve de onze. Hoe meer uren er verstrijken des te meer snot eruit onze neuzen loopt. Al dat ‘high fiven’ en handen schudden was misschien niet zo goed idee.
Dan valt de wind weg. De golven nemen gek genoeg toe in hoogte. De stemming aan boord zakt gestaag naar een dieptepunt. “Wat doen we?” Onze bestemming halen we bij lange na niet in het daglicht. “Naar de volgende?” Ik kijk naar John. “Of terug naar Tual?” Hoe ziek wij ons ook voelen, terug willen we zeker niet. “Nou dan gaan we wel naar de volgende,” besluiten we. Dit houdt in twee nachten in plaats van één dag zeilen. Het wordt afzien. Het klappen van het zeil. Het snuiten. De hoofdpijn. Keer op keer bedenk ik dat we niet hadden moeten vertrekken. Het is nota bene regel nummer 1 bij ons aan boord; bij twijfel geen vertrek. Het helpt me niet. Integendeel. Het brengt me alleen nog verder weg in een mineurstemming. We slapen veel. Ook overdag. We zwalken besluiteloos over het water. Niet alleen door gebrek aan wind. Ook bij gebrek aan een goed zeilplan. We opperen steeds een andere bestemming al naar gelang onze snelheid. Het versterkt ons belabberde gevoel. De wachten ’s nachts duren tergend lang. Vermoeiend tot op het bot. Alles doet zeer. De ogen openhouden valt niet mee. Ik besluit zoveel mogelijk te bewegen en om me heen te kijken. Zo houd ik mezelf wakker. De uren verstrijken als verdoofd. Het wordt dag en het wordt weer nacht.
Halverwege de tweede nacht word ik wakker. John zit slapend binnen. Buiten regent het. Nu al twee nachten op rij. Boven het eiland Irian Jaya, Papua zijn grote onweerswolken te zien. Of is het mijn eigen bui die zwaar voor mijn ogen hangt. Felle flitsen lichten de hemel op. De donder blijft uit. Ik maak John wakker maar hij reageert niet op mijn stem. Ook niet op mijn aanraking. John is in diepe slaap. Ik ben zo suf dat ik me niet boos kan maken. Ik ga naar buiten. Rondom ons zie je kleine lichtjes flikkeren. Visbootjes. Wonderwel zitten ze niet op onze vaarroute. “Heb je die lichtjes gezien?” vraag ik aan John. Hij is inmiddels wakker geworden. “Ja, eentje aan stuurboord,” zegt hij slaperig. “Daar gaan we veilig voorbij.” Wijselijk houd ik mijn mond. Er is niets gebeurd. John kruipt zijn kooi in. Mijn wacht is ingegaan. Nog 3 uur en dan mag ik weer slapen. Het is zo donker. De maan kan met geen mogelijkheid door het dikke wolkendek heen schijnen. Ik sta op, kijk om me heen en ga weer zitten. Ik sta op en kijk om me heen. En dat 3 uur.
Spijtig slaan we mooie plekken van het eerste eiland van Raja Ampat over. Simpelweg omdat we, in onze zieke staat van zijn, geen gedoe willen met lange touwen en ontwijken van van koraalriffen. De ankerplekken zijn diep. Te diep voor het anker alleen. Er moeten lijnen naar de kant gebracht worden. Dat niet alleen. We moet de lijnen nog opzoeken en aan elkaar knopen. Het bijbootje moeten we eerst nog oppompen voordat we überhaupt naar de kant kunnen. Dat is nog niet alles. Het zou ook nog donker zijn als we daar aankomen. En dat allemaal met onze wattenhoofden en onze getergde lijven.
We nemen een wijs besluit. We varen verder naar een eilandje waar we hopelijk kunnen uitrusten en uitzieken. Het lijkt makkelijk aan te lopen. Het water heeft tot vlak aan de kust een diepte van wel 30m. Dan loopt de bodem snel op. John stuurt in het donker richting van het koraal. Ik wil waarschuwen maar John stuurt langzaam door en maakt een rondje. Ondertussen is het een beetje licht geworden. De donkere koraalkoppen kunnen we nu onderscheiden van het lichtere zand. Uiteindelijk vinden we een stuk zand van 8meter diep. “Stuur maar weer naar voren,” zegt John. Hij geeft het roer over aan mij. Hij loopt naar de voorkant van de boot. Het anker losmaken duurt langer dan normaal. Ik zie de diepte meter rap oplopen. “Achteruit!”roept John. Daar was ik al mee bezig. In een nog rapper tempo sla ik achteruit. John dropt het anker op de zandvlek waar ik eerst voorbij gevaren was. Dan is het stil. Op vogels na. Op zacht kabbelend water bij het idyllische strand na. Op ons sniffen na. Rust. Manta’s zwemmen om de boot. Zon, een koel briesje, opgedoekte zeilen en vlak water. De condities zijn goed. Tijd om aan onze eigen conditie te werken en onze verkoudheid de baas worden. Stil en slapend.
Sometimes you make the right descision, sometimes you make the descision right.
Fijn dat jullie een mooi en veilig plekje hebben kunnen bereiken met jullie snothoofd! Nu uitrusten en uitzieken en goed voor jullie zelf zorgen. Daarna genieten en exploren van jullie nieuwe omgeving. Beterschap saampjes!
Jullie zijn zelden ziek, toch? Onvoorstelbaar dat de afstanden tussen de ankerplaatsen zover uit elkaar liggen, de wind wegvalt, het gaat regenen en je dan ziek bent. Klilnkt heel vervelend. Zo vanuit mijn bedje op de bank in de woonkamer heb ik het zo slecht nog niet met mijn ziek zijn.
We zijn zeer zeer zelden ziek.. in een paar dagen tijd zoveel mensen gezien en handen aangeraakt was te veel van het goede.. vooral de kinderhandjes maar ze waren zo blij om ons te zien.
Het hartverwarmende ontvangst is een mooie ervaring. Het ziek worden dan weer minder.
Wat een lieve mensen allemaal, en ja, al die blije kindjes die een handje willen geven… daar wordt je zelf ook weer blij van. En ziek zijn gaat wel weer over en voor jullie hopelijk snel.